Le Poisson Qui Rit

Op 31 oktober 1981, een zaterdag, verhuisden wij van Doorn naar Den Bosch. In Doorn hadden we een lief, klein boerderijtje dat zich verschool in de schaduw van imposante, grote beukenbomen aan het begin van de oprijlaan naar het landgoed Leeuwenburg in Langbroek. Heel Klein Leeuwenburg noemden we ons huis en bijgevolg viel er ook niet zo verschrikkelijk veel te verhuizen. Niettemin stonden de vertrekken van het huis in Den Bosch tamelijk vol met meubels en dozen. Op zulke momenten ben ik niet op z’n best, ik weet gewoon niet waar te beginnen en het liefst was ik in de eerste de beste stoel gaan zitten met een flesje bier in de hand en dan quasi diepzinnig kijken alsof ik diep nadacht. Maar Rina kende mij inmiddels goed genoeg om daar niet in te trappen, begon met de dozen waarop stond keukenspullen en was in korte tijd zover dat kopjes en schotels waren uitgepakt, de eettafel bereikbaar was en er koffie kon worden gezet, wetend dat dit beter zou werken dan mij vermanend toespreken. En even later was ook ik nuttig bezig, nou ja, nuttig … soms gooi ik met mijn kont weer om wat mijn handen juist hebben rechtgezet. Het bouwradiootje dat uiteraard op Hilversum 3 stond afgesteld blèrde vanaf een vensterbank heel toepasselijk de nummer 1 hit van The Police: “Every Little Thing She Does Is Magic”.

De volgende middag waren we al een heel eind op streek. De meeste dozen waren leeg en de inhoud was veilig opgeborgen, er hingen een paar lampen, de tv deed het en de meubelen stonden ongeveer op hun plek. De rest had geen haast vond ik en ik stelde voor in de auto te stappen, van het rustige weer te profiteren en de omgeving te gaan verkennen. We reden allereerst naar Lith, dat centraal staat in het boek “Dorp aan de rivier” van Antoon Coolen en waar ook de gelijknamige film is opgenomen. Daarna reden we zoveel mogelijk over de Maasdijk naar Nederhemert waar we een echtpaar wisten te wonen dat in de categorie verre vrienden thuis hoorde. Dat echtpaar was niet thuis en we besloten over dezelfde weg terug naar huis te rijden. In het piepkleine maasdorp Oud Empel viel mijn oog op het uithangbord van een café met de naam De Lachende Vis. Ik zweer u – hand op het hart – dat ik zou zijn doorgereden als het Café Maaszicht had geheten, maar aan zo’n naam kan ik geen weerstand bieden, dus we stapten naar binnen. Een klein kroegje met een biljart, blauw van de rook, vijf uur zondagmiddag, begin november, tien of elf man aan de toog, luide stemmen, daverend gelach. We moesten een beetje duwen en worstelen om een plek aan de bar te krijgen en nadat we die hadden veroverd werden er meteen twee pilsjes neergezet, alsof het de gebruikelijke beloning was voor zoveel doorzettingsvermogen. “Van Piet” zei iemand, dus ik hief mijn glas naar de kant waar ik Piet vermoedde, maar niemand reageerde. We hadden ieder net een slok genomen toen er opnieuw twee vers getapte biertjes werden neergezet. “Van Johan” hoorden we zeggen, dus ik riep in het wilde weg en volkomen zinloos “Proost Johan”.

Nadat we het eerste glas hadden geleegd, riep ik naar de man achter de bar “Meneer, geef een rondje van mij”. “Kees!” zei de man achter de bar streng. Hij had zo weggelopen kunnen zijn uit een film over Raspoetin, fonkelende, donkere ogen, baardgroei tot vlak onder die ogen, scherp gesneden gelaat. “Meneer Kees, rondje van mij graag” verbeterde ik. Toen we een paar uur later, ik weet echt niet meer hoe laat, het etablissement verlieten – boze tongen beweren dat het op handen en voeten was – hadden we onze stamkroeg gevonden. En nu, ruim 36 jaar later, is het nog steeds mijn stamkroeg, hoewel er in die tijd veel, heel veel veranderd is. Het café is vele malen uitgebreid, waarbij ook eenmaal de woonkamer van Kees en zijn Sanny werd opgeofferd, er kwam een fraaie serre aan, het terras werd vier keer zo groot. En, een meesterzet van Kees, er werd een grote zaal aangebouwd, zeer geschikt voor bruiloften en partijen. Bovendien werd de zaak ook steeds meer café-restaurant. (De beste biljarter van Empel e.o. heeft ooit eens een menukaart voor De Vis gekalligrafeerd waarin het woord “rouwkostsalade” viel te lezen). Maar wat er ook door alle jaren heen veranderde, op de een of andere mysterieuze wijze behield De Lachende Vis steeds diezelfde unieke sfeer waarvoor ik in 1981 al zo gevoelig was en je ontmoet er mensen die later je beste vrienden worden. Kees bleek weinig opleiding te hebben genoten, maar het was een heel pientere vent die goed nadacht over de zaken van belang, een horecaman in hart en nieren en een voortreffelijke gastheer. Oorspronkelijk kwam Kees uit Kerkdriel, gelegen aan de andere kant van de Maas en de combinatie Kerkdriels/Empels had hem een moddervet accent bezorgd met soms schitterende uitspraken. Op een warme zomerdag wankelde ik eens het terras op na een lange en zware fietstocht. “Bier Kees, redt een leven, bier!” Kees keek mij koeltjes aan en sprak de prachtige volzin “Zunne dorst zulde gij nie hebben, dan waerde wel eerder hier gewist.”

(Kent u overigens die van de twee domme blondjes, een ten zuiden van de Maas en de andere aan de noordkant. Roept de een naar de ander : ”Hoe kom ik aan d’n overkant?!” Schreeuwt de ander terug: “Daor bende toch al!”)
Het biljart staat er nog steeds; ik heb er mooie triomfen op gevierd en ik heb er pijnlijke en ontluisterende nederlagen op geleden en zo hoort het ook.
Kees heeft twintig zomers lang een country weekend georganiseerd wat iedere keer een groot succes bleek. Hij gaf mij dan ongeveer een dozijn trefwoorden waaruit ik een stukje voor de krant moest samenstellen, wat ik met plezier heb gedaan.
In de drukke zomermaanden hadden Kees en Sanny eigenlijk geen tijd voor vakantie, maar in de rustige wintermaanden, meestal vlak na carnaval, ging dat des te beter en ieder jaar trok het stel naar Oostenrijk voor de wintersport. Neu eh neue, Frankrijk vond Kees maar niks en van die Fransen moest hij helemaal niets hebben. De waarheid was natuurlijk dat het paar, zoals zo vele Nederlanders, geen woord Frans sprak. Toch schijnt de naamgever van De Lachende Vis te zijn geïnspireerd door het Franse merk La Vache Qui Rit.

Eenmaal is het paar met een ander Nederlands stel een weekje komen logeren in ons huis in La Celle-en-Morvan, ze hebben het goed naar de zin gehad en die Fransen vielen achteraf ook best mee. Het kostte me wel moeite om Kees ervan te weerhouden alle in de tuin aanwezige wijngaardslakken uit te roeien. “Sunne groate” wees hij tussen duim en wijsvinger toen hij de eerste met een dikke natuursteen had verpletterd, “die vrête alles kaol. Kik, nog sunne joekel” riep hij uit met de steen al hoog geheven. “Kees, jongen, niet doen, die beesten éten we hier” kon ik nog net op tijd roepen. Met zulke onzin hoefde je bij Kees natuurlijk niet aan te komen, maar in ieder geval stopte hij de moordpartij.

Na een paar dagen was Kees zover dat hij zelf naar de bakker ging om een baguette te kopen, waarbij hij instructies over hoe de bestelling te plaatsen verontwaardigd van de hand wees. Min of meer triomfantelijk kwam hij terug met het stokbrood en je kon je geen beeld voor de geest halen dat meer Frans was dan Kees met een stokbrood en met een grote grijns op die scherpe, donkere kop. Rina vroeg belangstellend wat hij nou precies had gezegd in de bakkerij. “Nou, gewoan” zei Kees, “unne pakket.”

auteur: Henk van Grondelle