Negentig

De temperatuur viel vandaag een beetje tegen, of eigenlijk veel meer dan een beetje. Het was gewoon koud en guur en er stond een harde wind die je de adem afsneed en je soms bijna de berm in blies.
Het eerste stukje van La Petite Verrière naar La Celle en Morvan had ik die wind pal in de rug en bovendien daalt het daar heel lichtjes, zodat ik een mooi tempo kon ontwikkelen. Wel kwam al snel de gedachte in me op om op de terugweg een andere route te kiezen, want met verzuring in de benen en op een stijgende weg tegen die harde wind de laatste kilometers afleggen, stond me niet bijster aan.
Vanaf La Celle nam ik de D978 naar Polroy en juist voor dat dorp sloeg ik rechtsaf naar Miliore. Even buiten Miliore wacht je een keuze die soms niet eenvoudig is: neem je bij de vork de linkerkant die een vrijwel vlakke weg oplevert, of ben je zo dapper om rechts aan te houden, wat een venijnige klim van een dikke kilometer inhoudt. Welzeker, ik nam de “high road” en de klim viel alles mee, ook omdat de wind me op de meeste stukken een klein duwtje in de rug gaf. Aan het eind linksaf richting Monthélon, waar je in een strak tempo naar kunt afdalen. Voorbij Monthélon twee korte steile klimmetjes, waar de wind probeerde me van de weg te blazen; ik moest minstens twee keer meer terug schakelen dan ik gedacht had. Dan bij de N81 linksaf richting Autun, de ijzig koude wind nu schuin tegen, harken dus in plaats van soepel rond draaien. Eenmaal bij de brug over de Arroux, waar de bebouwing de wind doelmatig tegen hield, leek het me beter dat ik vandaag maar niet op het moyenne  moest letten. In Autun omhoog op de Avenue Charles de Gaulle, waar ik op het eind een paar flappen uit de muur tapte. Er is een tijd geweest dat ik op die weg regelmatig naar rechts in de spiegelende etalageruiten keek om te zien wat voor stoere vent daar krachtig en toch soepel voorbij reed, maar dat levert tegenwoordig teveel teleurstellingen op, dus dat doe ik al een tijdje niet meer. Halverwege de avenue zat ter hoogte van de supermarché Atac een bedelaar. Naast hem een flinke verzameling afval en daartussen lagen twee honden ontspannen te slapen op het trottoir. De bedelaar had iets nieuws bedacht: hij zat tegen een muur geleund, armen om de opgetrokken knieën geslagen, hoofd voorover gebogen, vettige hoed diep over de ogen getrokken en ogenschijnlijk net zo lekker te slapen als zijn honden, maar waarschijnlijk ontsnapte niets aan zijn aandacht. Hij had een soort hengel gemaakt die vast zat op zijn dijbeen en onder een hoek van ongeveer 45 graden omhoog stak. Aan het topje was een touwtje vast gemaakt en daaraan hing de onderste helft van een waterfles, merk Evian, waarin een aantal muntjes lag, waarvan hij de meeste er ongetwijfeld zelf had ingedaan. Goed gedoseerd, want teveel zou voorbijgangers op het idee kunnen brengen dat hij die dag genoeg had opgehaald en te weinig zou de passanten ertoe kunnen brengen om ook,  net als de anderen, niets te geven.
Ik reed door, draaide de Boulevard de la République op en verderop, bij de feux rouges, linksaf, richting Lucenay L’Evèque. Dan volgt een kort maar heerlijk stukje onder de Porte d’Arroux door, de Romeinse stadspoort. De weg daalt daar sterk, je zet een zwaar verzet op en gaat in adembenemende vaart onder de Porte door en over de Arroux. Heerlijk, maar al snel merkte ik dat de wind iets verder pal tegen was en even voorbij de camping municipal stopte ik links van de weg om het meegenomen boterhammetje te nuttigen en bij mezelf te rade te gaan welke route ik zou nemen. Fiets tegen een heg, alle tijd nemen om de “lunch” te nuttigen, goed kauwen, belangrijk als je wil afvallen. Er kwam een oud Frans mannetje aanlopen, rustig schuifelend en zonder stok. Dat is in dit deel van Frankrijk het vermelden waard, want oude mannen lopen hier bijna allemaal met hulp van een stok; het harde leven heeft ze vroeger dan elders afhankelijk gemaakt van dit simpele hulpmiddel. Hij stopte vlak bij mij, keek langdurig en aandachtig naar mijn fiets, monsterde mij uitvoerig en zei “quatre-vingt-dix”. Het was mij onmiddellijk duidelijk dat dit niet zijn schatting was van mijn topsnelheid, maar dat hij zijn leeftijd meldde. Ik floot bewonderend tussen mijn tanden op de manier waarvan ik dacht dat een Fransman dat zou doen. Hij vervolgde met “né en vingt-et-un.” Heel even overwoog ik om ook mijn leeftijd in het strijdperk te gooien – tenslotte is 73 en nog steeds op de racefiets ook niet niks – maar de gedachte aan mijn gemiddelde van het laatste uur maakte mij onverwacht bescheiden, dus ik zweeg. Hij had een zoon, vertelde hij me, die hij had weg gestuurd naar de stad en wees daarbij vaag naar Autun. Het plukje huizen in de buurt dat de naam Les Chaumottes droeg, rekende ik ook tot Autun, maar ik begreep dat ik dat beter niet kon zeggen, ik weet hoe gevoelig zoiets kan liggen. Je kunt bij voorbeeld een inwoner van Empel niet erger beledigen dan hem een Bosschenaar te noemen. Dus ik volstond met begrijpend en aandachtig te knikken. Hij begon opnieuw: “quatre-vingt-dix, né en vingt-et-un.” Ik kon het weer eens niet laten: “Maar dan heeft u toch al quatre-vingt-onze  ou quatre-vingt-douze ans” zei ik; ik kan beter rekenen dan fietsen. Hij verstarde enigszins, liet het linker ooglid zakken, spuugde met grote precisie een fluimpje vlak naast mijn achterwiel en keek mij met zijn rechteroog venijnig aan. “Zo’n snotneus weet het weer beter” hóórde ik hem denken. “Quatre-vingt-dix” zei hij woedend. Nog even keek hij geringschattend naar mij en mijn fiets, waarna hij zich omdraaide en waardig verder liep, zonder om te kijken en zonder stok.

September 2013

auteur: Henk van Grondelle